Motie van afkeuring van het Europees Parlement jegens de Commissie


12 mei 2016

MOTIE VAN AFKEURING JEGENS DE EUROPESE COMMISSIE

ingediend overeenkomstig artikel 119 van het Reglement

(2016/1594(MOC))

B8-0621/2016

Het Europees Parlement,

– gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden[1],

– gezien het arrest van het Gerecht van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 december 2015 in zaak T-521/14, Zweden/Commissie[2], waarbij het Koninkrijk Zweden, ondersteund door onder meer het Europees Parlement, een procedure tegen de Commissie instelde wegens haar verzuim gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van specifieke wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen,

– gezien artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

– gezien de artikelen 265 en 266 van het VWEU,

– gezien artikel 17, lid 8, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 234 van het VWEU,

– gezien de brief van Commissievoorzitter Jean-Claude Juncker ((2016)1416502) van 22 maart 2016 aan de voorzitter van het Europees Parlement,

– gezien artikel 119 van zijn Reglement,

A. overwegende dat Verordening (EU) nr. 528/2012 op het voorzorgsbeginsel berust en ertoe strekt te waarborgen dat het vervaardigen en op de markt aanbieden van werkzame stoffen en biociden niet resulteert in schadelijke effecten voor de gezondheid van mens en dier of in onaanvaardbare effecten voor het milieu;

B. overwegende dat de Commissie volgens Verordening (EU) nr. 528/2012 uiterlijk op 13 december 2013 gedelegeerde handelingen moest vaststellen tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen van werkzame stoffen en biociden;

C. overwegende dat de Commissie voornoemde gedelegeerde handelingen noch vóór noch na 13 december 2013 heeft vastgesteld;

D. overwegende dat het Gerecht in zijn arrest van 16 december 2015 heeft geoordeeld dat de Commissie een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting had om uiterlijk op 13 december 2013 gedelegeerde handelingen tot vaststelling van de voormelde wetenschappelijke criteria vast te stellen;

E. overwegende dat het Gerecht een door de Commissie aangevoerd specifiek juridisch argument ter rechtvaardiging van haar nalatigheid heeft verworpen en in punt 74 van zijn arrest ondubbelzinnig heeft gesteld dat geen enkele bepaling van Verordening (EU) nr. 528/2012 een effectbeoordeling van wetenschappelijke risicogebaseerde criteria voorschrijft;

F. overwegende dat de Commissie, vertegenwoordigd door Vytenis Povilas Andriukaitis, lid van de Commissie, tijdens de plenaire vergadering van het Europees Parlement van 2 februari 2016 verklaarde dat een effectbeoordeling "een nuttig en zelfs essentieel instrument is om haar te leiden bij haar toekomstige beslissing over de criteria" en dat de Commissie bovendien van plan was "ten eerste een uitvoeringsverordening in te dienen tot vaststelling van de criteria die zullen worden toegepast op de chemische stoffen die onder de gewasbeschermingsmiddelenverordening en onder de zogenaamde PRAC-procedure vallen, en ten tweede een gedelegeerde handeling tot vaststelling van de criteria die van toepassing zijn in het kader van de biocidenverordening";

G. overwegende dat voorzitter Juncker in zijn voormelde brief van 22 maart 2016 aan de voorzitter van het Europees Parlement verklaarde dat de Commissie voornemens is om eerst het advies van de Raad voor regelgevingstoetsing over de effectbeoordeling in te winnen, hoewel het Gerecht stelde dat geen enkele bepaling van Verordening (EU) nr. 528/2012 een effectbeoordeling van wetenschappelijke risicogebaseerde criteria voorschrijft;

H. overwegende dat deze verklaringen getuigen van een voortdurende, aanhoudende en voortgezette inbreuk op Verordening (EU) nr. 528/2012 en het arrest van het Gerecht van 16 december 2015;

I. overwegende dat artikel 266, eerste alinea, VWEU luidt: "De instelling, het orgaan of de instantie welker handeling nietig is verklaard of welker nalatigheid strijdig met de Verdragen is verklaard, is gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie";

J. overwegende dat deze herhaalde niet-naleving dus een duidelijke schending van de Verdragen vormt;

1. betreurt dat de Commissie heeft verzaakt aan haar verplichting om gedelegeerde handelingen vast te stellen, zoals voorgeschreven bij Verordening (EU) nr. 528/2012;

2. wijst erop dat de Commissie de plicht had wetenschappelijke criteria voor het bepalen van de hormoonontregelende eigenschappen van werkzame stoffen en biociden vast te stellen, terwijl effectbeoordelingen, volgens de richtsnoeren voor betere regelgeving van de Commissie van 19 mei 2015, bedoeld zijn om gegevens te verzamelen om te beoordelen of toekomstige nieuwe wetgeving of andere maatregelen van de Unie gerechtvaardigd zijn en hoe dergelijke wetgeving of maatregelen het best kunnen worden ontworpen om gewenste beleidsdoelstellingen tot stand te brengen;

3. acht het onaanvaardbaar dat de Commissie, zelfs na de veroordeling bij het arrest van het Gerecht van 16 december 2015, heeft nagelaten de gelegeerde handelingen tot vaststelling van specifieke wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen van werkzame stoffen en biociden vast te stellen;

4. is van mening dat middels effectbeoordelingen in kaart gebrachte beleidsopties in geen geval mogen meespelen bij de vaststelling van wetenschappelijke criteria betreffende hormoonontregelende eigenschappen of de gevolgen van bepaalde stoffen voor de gezondheid;

5. acht het zinloos en onterecht dat de Commissie de vaststelling van de gedelegeerde handelingen, in strijd met haar taken op grond van de Verdragen, probeert uit te stellen door de uitvoering van die taken ondergeschikt te maken aan de uitvoering van een niet in de wetgeving voorgeschreven effectbeoordeling en door voorrang te geven aan de maatregelen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake gewasbeschermingsmiddelen[3];

6. wijst erop dat de Commissie de Verdragen andermaal schendt doordat zij niet alle maatregelen heeft genomen om te voldoen aan het arrest van het Gerecht;

7. spreekt zijn afkeuring over de Commissie uit;

8. verzoekt zijn Voorzitter deze motie van afkeuring te doen toekomen aan de voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie en hen in kennis te stellen van de uitslag van de stemming over deze motie.

[1] PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

[2] Arrest van het Gerecht van 16 december 2015, Zweden/Commissie, T-521/14, ECLI:EU:T:2015:976.

[3] Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

Voor

Tegen

Word lid

    Learn More Doneer